Weten we nog wat oorlog is?

Vijfentachtig jaar geleden voerden we oorlog op Nederlandse bodem. De slag duurde alles bij elkaar maar vijf dagen. Toen was het over; de rest was bezetting. Onze op één na laatste oorlog was, als we de Tiendaagse Veldtocht niet meetellen, de oorlog tegen het Frankrijk van Napoleon. En wat hadden we een geluk met de Groote Oorlog, zoals Wereldoorlog I nog altijd wordt genoemd, toen we de dans net ontsprongen. Dat roept de vraag op: weten we eigenlijk nog wel wat oorlog is?

“Niemand begrijpt wat oorlog is tot het naar je huis komt”, zei Volodymyr Zelenski in een interview met The Economist half februari. Want oorlog is chaos. Oorlog is hel. Oorlog is doodvriezen.

Toen de eerste Duitsers voor onze neus stonden in 1940 waren we er niet op voorbereid. Pas heel laat, te laat kwam Nederland er achter dat er nodig gemoderniseerd moest worden. Dus ploeterde het leger een paar dagen lang tegen een hypermoderne krijgsmacht die voordat we het in de gaten hadden bij de Grebbeberg stond.

De Grebbeberg is een on-Nederlandse berg. Ook al is hij maar zo’n vijftig meter hoog, het is een heuse berg. Plotseling duikt hij op langs de rand van de Rijn net voor Rhenen. Op een mooie zonnige dag ziet het er lieflijk uit. Het glooiend terrein zelf is geplaveid met een bruin bladerdek, restanten van de herfst. De berg biedt een groots uitzicht over de Rijn. Hier eindigt, heel abrupt, de Utrechtse Heuvelrug met aan de zuidkant een bijna loodrechte steile wand. Maar hoe lieflijk ook, vergis je niet. Overal zijn de littekens nog te zien van de strijd die zich hier 85 jaar geleden afspeelde. Gaten in de grond, het restant van een bunker, een ereveld voor de gesneuvelden.

“We begrijpen nog weinig van de toestand”, schrijft een sergeant als hij in de nacht van donderdag 9 op vrijdag 10 mei 1940 door zijn commandant naar zijn stelling wordt gebonjourd aan de oostelijke voet van de Grebbeberg. Hoog boven hem het monotone gebrom van vliegtuigen. Op weg naar Engeland? Er zijn geruchten over parachutisten. Contact met zijn compagniecommandant heeft hij niet meer en het regent de volgende dag granaten op de loopgraaf waar de sergeant zo goed en zo kwaad als het ging, zich heeft verscholen. Hij heeft er samen met wat soldaten rijplaten naartoe gesjouwd om de loopgraaf af te dekken.

Tik. Hij wordt geraakt, maar heeft geluk want de kogel ketst af op zijn helm. De man naast hem duikt weg. “Langs zijn gezicht loopt bloed. In zijn helm zie ik een gat. Het staal ervan is omgekruld alsof het blik was. De kogel ging er dwars doorheen.”

Niet lang daarna wordt hij gevangen genomen; hij begrijpt niet hoe dat kan, zo snel. De Duitsers dwingen hem z’n jas uit te trekken en een gewonde soldaat mee te namen tot achter de Duitse linies.

“Geen bijzonderheden” vermeldt een andere sergeant in zijn dagboek onder het kopje woensdag 8 en donderdag 9 mei. Ook vrijdag 10 is het nog relatief rustig; zaterdag echter kwam er geen eten meer. Op zondag vliegen de granaten om z’n oren en de dag daarop ontdekken hij en zijn medesoldaten dat ze volledig zijn omsingeld en geven ze zich over. Een van de militairen is in zijn voet geraakt en zal die voor altijd moeten missen. Ze worden afgevoerd richting Wageningen.

Jan Polman wordt beschoten, maar overleeft. En tegenaanval waarbij hij alleen achterblijft in de gevechtsstellig mislukt. Zijn kameraden komen in de loop van de dag terug. “Allen vuil van stof en wit van spanning en emotie.” Op maandag 13 mei is hij alle gevoel van tijd kwijt. De granaatinslagen komen steeds dichterbij. En “af en toe brokkelt er iets af van de wanden ten gevolge van de trilling in de grond.” De telefoonverbinding is opnieuw verbroken. De munitie raakt op. Ze geven zich over.

Korporaal Oorsprong staat samen met soldaat Van de Berg in de nacht van zaterdag op zondag tussen één en drie uur op wacht. “Oh wat kruipen die beide wachturen en de nachtelijke duisternis traag voorbij. Bij het minste geritsel der bladeren denken we daar komt een vijand door de duisternis heen geslopen.” Hij heeft sinds woensdag niet meer geslapen en hij vlucht voor het snel naderende vuur. Hij ligt als een konijn onder de grond. Hij voelt zich opgejaagd wild.

Gert Bloemendaal hoort pas op zaterdag 10 mei rond een uur of tien dat Nederland zich in oorlog bevindt met Duitsland. “We krijgen orders en tegenorders.” Chaos alom.

Op de foto’s bij het verhaal van Wim Jagtenberg tot slot ziet het er gezellig uit. Er heerst een jolige sfeer zo te zien. Maar de stemming slaat snel om op zaterdag 11 mei. Telefoonlijnen worden door granaatvuur vernield. Hij heeft honger. En dorst. “Wij voelden ons totaal geïsoleerd en verlaten.”

Het is een kleine greep uit een, op de keper beschouwd, kleine oorlog. Voordat hij goed en wel begonnen was, was alles alweer voorbij. Chaos, vooral. Het was ‘s nachts weliswaar koud, maar overdag prettig lenteweer. Het was een oorlogje die slechts een paar dagen duurde, een oorlogje van niks eigenlijk.

Hoe anders was dat bij de oorlog waar we maar amper aan ontsnapten: de Groote Oorlog die woedde in Europa van 1914 tot 1918. Het was een slag die aan het westelijke front werd uitgevochten in een scherpe lijn van de Noordzeekust tot aan Zwitserland. In modderige loopgraven vochten tieners en jonge mannen tegen de regen, de kou, de hitte, de ratten en het gekrijs van de gewonden. En oh ja, natuurlijk ook tegen elkaar.

Bijvoorbeeld in Ieper. Ieper is niks. Ieper is alleen maar een middeleeuws stadje dat in de Groote Oorlog vrijwel volledig met de grond gelijk werd gemaakt. Vier jaar lang strooiden de Duitse kanonnen granaten uit over Ieper, net zo lang tot er geen steen meer op de andere stond. Maar de oorlog is hier nooit gekomen. De èchte oorlog. Die speelde zich af in Ploegsteert. In Broodseinde. En in Zonnebeke. In de blubber van de heuvels rond Ieper.

Nou ja, heuvels. Hill 62 is precies twee en zestig meter hoog, maar het uitzicht vanaf de top is loepzuiver. De kerktoren van Ieper ligt recht in het schootsveld, een slordige vijf kilometer verderop. Elke generaal zou er zijn vingers bij aflikken.

Toen was tussen top en kerk alleen een kale kapotgeschoten moddervlakte te zien. Als het flink regende – en dat deed het in die vier jaar vaak – liepen de loopgraven vol slijmerige modder afkomstig uit de granaattrechters waarin de doden lagen te rotten. Gewonden kermden en smeekten om doodgeschoten te worden. In de operatiekamer stond de chirurg in slagersjas in plassen bloed en stapelden de geamputeerde benen zich op in de hoek van het vertrek.

Of neem het veel minder bekende Polygonebos. In 1914 werden hier man-tegen-man gevechten gevoerd. De Britten hielden stand in het bos. Een jaar later waren de Duitsers sterker. Ze veroverden het Polygonebos terug. In september 1917 kregen de Australiërs, want die vochten hier aan geallieerde kant, het weer in handen maar niet voor lang. Een half jaar later golfden de Duitsers weer over het land en bezetten het bos. Maar niet voor lang. Een half jaar later namen de Geallieerden bezit van het bos.

Het bos is dan al lang geen bos meer, maar een moddervlakte met afgeknapte resten van zwartgeblakerde boomstronken en diepe poelen waar soldaten in verdrinken. Alleen de ratten weten er te overleven. Lijken genoeg. De ratten waren overal en werden alsmaar vetter. Ze stopten zich zo vol met soldatenvlees en soldatenbloed dat ze amper meer konden bewegen. Ze waren groot als katers en namen nauwelijks de moeite uit de weg te gaan als de soldaten voorbij marcheerden.

Van duizenden en duizenden soldaten die tijdens de Groote Oorlog zijn gesneuveld is zelfs geen flintertje meer teruggevonden. Zoals van 44 van de 58 soldaten die zich op 4 oktober 1917 om precies 5.20 uur, op het Polygonebos afstormden. Vol enthousiasme stortten ze zich in de strijd. Ze kwamen onmiddellijk onder Duits vuur te liggen. Veertien soldaten keerden terug. Van de andere 44 is nooit meer iets vernomen. Ze zijn nooit gevangen genomen door de Duitsers. Na de oorlog heeft de Commonwealth War Graves Commission onderzoek gedaan. Ze hebben nimmer iets gevonden.

Of neem het al even onbekende Beamont-Hamel, waar tegenwoordig nog maar zelden een toeristenbus stopt. Hier moet soldaat Harold Peachy liggen. Hij werd geboren in Bristol en was de zoon van Frederick en Annie Peachy, 18 Moss Colliery Road, Clifton, Manchester. Hij sloot zich aan bij de Lancashire Fusiliers en vocht in 1915 in het verre Gallipoli. In deze zompige heuvels van Beamont-Hamel raakte de hemel hem aan toen hij onder Duits vuur kwam te liggen op de eerste dag van de Slag om de Somme. Op de foto op zijn graf leunt hij met zijn linkerhand op een muurtje waar ook zijn pet op ligt. Hij ziet er uit als een jongen die geen vlieg kwaad zal doen.

Op 1 juli 1916, 7.30 uur was het bij de Somme Uur Nul. De leeuweriken zongen hun hoogste lied, werd er later in de dagboeken van de overlevenden genoteerd. Massaal grepen de soldaten naar de ladders, klommen de loopgraven uit en stormden op de Duitse stellingen af, vaak niet meer dan zo’n driehonderd meter verderop. Althans, wat vroeger de Duitse stellingen waren dacht iedereen, soldaat en generaal, want door het dagenlange onafgebroken bombardement kon daar weinig meer van over zijn.

Meer dan twintigduizend soldaten waren al in het eerste uur van de aanval dood, mogelijk zelfs in de eerste minuut, schrijft de Britse historicus John Keegan in The Face of the Battle. Als konijnen werden ze neergemaaid door de Duitse mitrailleurs die helemaal niet waren vernietigd door het dagenlange bombardement. Duizenden crepeerden in de modder van het niemandsland terwijl ze soms de hele nacht vergeefs om hulp gilden. Anderen hadden meer geluk en werden naar een medische hulppost gesleept waar ze vanwege hun onbehandelbare verwondingen in de ‘dodentent’ belandden en ze tenminste in het glimlachende gezicht van een verpleegster konden kijken als ze de andere wereld in gleden.

Op 18 november bloedde de aanval aan de Somme dood. Letterlijk. Van de drie miljoen Fransen, Duitsers en Britten die deelnamen aan de Slag bij de deze onooglijke rivier waren er in elk geval één miljoen dood. De winter van 1916, 1917 die volgde op de kletsnatte herfst zou later tot één van de strengste worden gerekend.

Het zijn maar wat willekeurige episodes uit de helse werkelijkheid van de Groote Oorlog, waar Nederland net aan ontsnapte. De oorlog daarvoor waar Nederland wel bij werd betrokken begon in 1794. In december van dat jaar bleek ons land onverdedigbaar – de rivieren waren stijf bevroren – en bezette Pichegru en zijn mannen ons land. De bezetting duurde tot 1813 en in die tijd had Napoleon ‘onze jongens’ hard nodig om zijn stoute dromen te verwerkelijken. Bij zijn laatste droom belandde Napoleon in Moskou. Toen hij aan de veldtocht begon tegen tsaar Nicolaas I waren ze met 450 duizend soldaten onderweg naar de Russische hoofdstad. Onder hen 25 duizend van ‘onze jongens’. Toen Napoleon een half jaar later terugkeerde in Parijs waren er van zijn Grande Armee nog maar zo’n 45 duizend mannen over. Vooral de terugtocht uit Moskou, toen ze werden overvallen door bittere kou, werd een helletocht waarbij de moedige rol van ‘onze jongens’ bij de Berezina op een prachtige schoolplaat werd vastgelegd die bij menigeen nooit meer van het netvlies is verdwenen.

De snijdende kou spatte er letterlijk van af. Op 6 november zakte de temperatuur, maar het werd zeker niet kouder dan – 10 graden. Toch: “Iedereen probeert onderdak of beschutting te vinden tegen de noordenwind in huizen, schuren of hutten, want de nachten zijn koud. Die onderkomens zitten zo vol dat er niemand meer in of uit kan. Anderen zoeken beschutting achter muurtjes. Op de zoektocht naar hout worden gebouwen afgebroken om het vuur op te stoken. Alle balken worden uit het gebouw gesloopt ondanks protesten van degene die er het eerst zijn gekomen en die hun onderkomen met alle middelen proberen te verdedigen. Als zij er niet in slagen de belagers te verjagen lopen ze het risico levend te verbranden omdat de vuren van het bivak vaak tegen de houten muren van het gebouw worden gestookt”, schrijft de Nederlandse kapitein Jean François Dumonceau.

De volgende dagen wordt het alleen maar erger. “Vanaf deze dag zien we op elk moment stervenden langs de weg, die tegen een boom zijn gaan zitten of tegen een stapeltje stenen, waar ze zijn neergestreken om te rusten. Eerst lijken ze alleen maar verdoofd, maar als ze proberen op te staan is het vaak tevergeefs. Ze beginnen te schudden, stuiptrekkend proberen ze op te staan, met verwilderde glazige ogen, schuim op de mond, geheel van hun verstand beroofd. Vanaf dat moment zijn ze niet meer te redden en hoor je ze alleen nog maar luid rochelen. Iedereen weet het. In die eerste dagen zijn er soms nog een paar passanten die medelijden hebben en die gaan helpen, om op die manier hun doodstrijd te verlichten. Maar dat beeld wordt steeds zeldzamer en bovendien is het tevergeefs. Vaker worden ze beroofd tijdens hun doodstrijd. Hun schoenen, hun kleren, hun eten, alles wat voor een ander van nut kan zijn wordt hen afgenomen zonder dat er iemand tussenbeide komt. Iedereen denkt alleen maar aan zichzelf. Zelfs kameraden laten elkaar in de steek. Men ziet het sterven aan met grote onverschilligheid.”

Zo gaat het maar door, ijzel, sneeuw, snijdende wind, bittere kou. De temperatuur zakt tot tot onder de 30 graden, terwijl ze ook nog eens belaagd worden door de Kozakken van het Russische leger. Als een soldaat van het Napoleontische leger door de Kozakken wordt gevangen werd alles van hem afgepakt. Niet alleen zijn kostbaarheden, als hij die nog had, maar ook zijn kleren. Vervolgens werden ze naakt overgelaten aan de plaatselijke boeren. Soms werden ze leven begraven of aan een boom gebonden en gebruikt als schietschijf. Bij anderen werden de oren, neus, tong of de geslachtsdelen afgesneden. Generaal Wilson, een Brit in dienst van Napoleon zag “zestig naakte stervende mannen, die met hun nek op een gekapte boom lagen, terwijl Russische mannen en vrouwen hen, rondhuppelend en in koor zingend, successievelijk de hersens insloegen.”

Toen moest de Berezina nog komen, in de vroege herfst een trage, modderige rivier waar het riet tot boven je hoofd groeit, maar waar de Hollandse pontonniers een heldenrol speelden bij de bouw van twee bruggen. Dumonceau schrijft: “Pontonniers die tot hun oksels in het ijzige water staan zijn constant bezig de brug te herstellen.” Ze hadden zich tot op hun broek uitgekleed en worstelden manmoedig in de sterke stroom die grote blokken ijs van soms twee meter meevoerde. Van tijd tot tijd verloor één van hen de steun op de glibberige rivierbodem en werd meegesleurd. Ondertussen bestoken de Russen het Napoleontische leger met een batterij kanonnen. Dumonceau: “Golven mensen gaan heen en weer en ondertussen slaan de kanonnen enorme gaten in die door angst bevangen massa. Onder het geweld van de mensenmassa stort één van de bruggen in. Tallozen vallen in het water tussen de ijsschotsen en verdwijnen in de diepte. Andere ongelukkigen storten zich in de rivier om zich zwemmend te redden. Het alom aanwezige gehuil en de versplintering van de wagens veroorzaken een ondefinieerbaar lawaai. Het klinkt als het geloei van een verre storm op zee.”

Het zijn maar een paar fragmenten uit een verschrikkelijke oorlog en Jean François Dumonceau, de Nederlandse officier die zo’n scherp oog had voor die verschrikkingen, komt ook zelf niet ongeschonden uit de strijd. Hij verliest zijn paard, zijn compagnie en staat op een gegeven moment moederziel alleen ‘s nachts op een geheel verlaten weg in de sneeuw zonder schoenen. Hij overleeft, zoals er altijd mensen overleven in een oorlog. Maar voor heel veel is oorlog, het front, chaos, hel. En uiteindelijk de dood.

Er kwamen meer dan vierhonderd militairen om bij de Slag om de Grebbeberg.

Tijdens de Groote Oorlog verloren minimaal 7,5 miljoen militairen het leven.

Gedurende de Napoleontische oorlogen sneuvelden 6,5 miljoen soldaten.

Willem Oosterbeek

Waardeer dit artikel!

Dit artikel las je gratis. Vond je het de moeite waard? Dan kun je jouw waardering laten zien door een kleine bijdrage te doen.

Mijn gekozen waardering € -