‘Er was eens een beer die in een bos leefde. Het was een lieve lobbes, een echte bereloris. Zijn snuit glom als een kers. Met zijn klauwen vormde hij een hek waarmee hij de deining van zijn buik beschutte; hij gebruikte ze nooit om te klauwen, alleen om zich te krabben.’

Van de enorme massa’s die hier over het plein lopen, ken ik 99,9 procent natuurlijk niet. Het zijn volstrekte vreemden voor me. Maar heel af en toe komt er iemand langs die ik wel ken. Zoals de man die zulke prachtige zinnen maakt en die door critici een Marokaans-Nederlandse schrijver wordt genoemd. Ten onrechte overigens volgens de auteur die de naam Hafid Bouazza draagt, want op een muil en een klomp lopen, dat ‘loopt verdomd moeilijk’, volgens de auteur.

Hij woont om de hoek van de Uitkijkpost en komt geregeld voorbij, vaak twee tassen met zich meezeulend van een bekende supermarktketen. Ik bewonder hem vanwege zijn prachtige taal en ben er stiekem trots op dat hij hier in deze buurt woont en daarmee een traditie voortzet die eeuwen teruggaat.

Gauwdieven

Want de Wallen worden van oudsher bevolkt door beoefenaars van de schone letteren. Natuurlijk, in de eerste plaats Joost van den Vondel. Vrijwel iedereen loopt aan z’n beeldje voorbij. Het is ook een beeldje van niks en het hangt te hoog aan de muur, maar het is er echt. Op de Warmoesstraat. ‘Hier woonde Vondel, dichter van Gysbreght van Aemstel 1637′. Of dat echt bij het beeldje was? Het vreemde is dat er op dezelfde Warmoesstraat maar zeker 150 meter daar vandaan een bordje aan de gevel is geschroefd met daarop de tekst: hier woonde Vondel.

Meer nog dan Vondel vormden de Wallen het decor voor de vertellingen van een andere literaire bewoner en grootheid uit de Gouden Eeuw: Gerbrand Adriaensz. Bredero. Ter ere van zijn vierhonderdste geboortedag werd in maart 1985 een deel van de Burgwallen en de Nes – waar hij woonde – omgetoverd in een stukje zeventiende eeuws Amsterdam. Moortje, Den Spaanschen Brabander en de Klucht van de Koe werden opgevoerd, werken die nog altijd de sfeer van de Wallen ademen met z’n geile knechten, gauwdieven, hoertjes en vrolijke drinkebroers.

Uitgewoond

Veel later, in 1901, keek Justus van Maurik uit zijn zolderraam aan ’t Water dat later Damrak zou heten en schreef, in zijn boek Toen ik nog jong was: ‘Zoolang ik mij herinneren kan, was de Oudekerkstoren een voorwerp van mijn innigste bewondering.’

Nog weer een halve eeuw later vestigde Gerard Kornelis van het Reve zich in dit gebied. In Moeder en Zoon geeft hij een vernietigende beschrijving van zijn woning: ‘Het was een krot, totaal vernield, uitgewoond en leeggesloopt toen het, na jaren van kruipen, smeken, kronkelen en zich voor de socialistische loketten vernederen, mij als woonruimte was toegewezen, en elke poging tot verbetering door herstel of verbouwing (…) was weggegooid geld en nutteloze moeite.’ Hij haatte de woning. En hij haatte Amsterdam.

Het is maar een greep, want Cees van Beijnum is niet genoemd, noch Margo Minco en al evenmin Lubertus Jacobus Swaanswijk, beter bekend als Lucebert. En Lidy van Marissing, de enige schrijver die ik net als Hafid Bouazza herken tussen al die duizenden vreemden die elke dag de Uitkijkpost passeren.