Vorig jaar zomer zat ze praktisch elke dag op de boombank. Ze was kort van postuur. Nogal dik ook. Haar voeten zweefden een paar centimeter boven de kasseien. Ze wiebelde een beetje met haar benen.

Soms was ze in een soort tijgerpak met bruine vegen. Andere keren was ze gekleed in een zwart pak met aan de onderkant felrode vlammen. Af en toe had ze ook gewoon een spijkerbroek aan met een simpel zwart jasje. Heel lang hing er een paarse tas aan haar arm, maar de laatste maand was die opeens vervangen door een wat grotere zwart exemplaar.

Ze zag er eigenlijk altijd hetzelfde uit. Haar haar zat in een klein knotje en vaak lagen haar handen stil in haar schoot. Bellen deed ze nooit. Soms toverde ze een sigaret tevoorschijn en begon te roken. Het was altijd wat onwennig. Alsof ze het eigenlijk nooit deed. Ze pufte meer dan dat ze echt rookte.

Het meest opvallend was haar loerende blik. Alles hield ze in de gaten, vooral de mannen die voorbijkwamen. Ze probeerde mannen te vangen. Als er een man alleen voorbij liep en naar haar keek, ontblootte ze haar tanden en knipoogde ze. Als er een man naast haar op de bank ging zitten, keek ze naar hem en glimlachte. Dat herhaalde ze een paar keer en dan sprak ze hem aan. Maar veel te praten leek ze nooit te hebben. Het gesprek stokte over het algemeen al na een minuut of twee.

Vliegtuigtrap

Wie ze aansprak? Alle mannen die naast haar kwamen zitten. Jong, oud, wit, zwart, geel of bruin, het maakte haar niet uit. Als ze eenmaal beet had kon ze subtiel te werk gaan. Een paar keer zag ik haar met haar voet over de schoen van de man aaien die naast haar zat. Ondertussen hield ze ook de omgeving scherp in de gaten.

Ze wachtte rustig haar kans af. Als er een man iets te ver van haar af zat, ging ze niet naar hem toe. Ze deed niks. Ook als er een paar vrouwen naast haar kwam zitten, deed ze niks. Ze wachtte.

Soms liep een man weg en bleef ze zitten. Opnieuw alleen, maar meestal niet voor lang. Twee keer zat ze er met een man die ze al eerder had ontmoet. Eentje, een oudere blanke heer, had een scherp gesneden grijs baardje; de ander was een kromme, wat sullige lichtbruine jongeman. Verder waren het altijd andere mannen met wie ze sprak.

Soms liep ze met een man weg, in de richting van de Wijde Kerksteeg. Ze had een nogal schommelende gang. Haar handen hield ze altijd halverwege haar bovenlijf. Zoiets als wanneer Obama van de vliegtuigtrap afloopt. Soms liep ze ook weg zonder man. Had ze geen succes? Was ze het zat?

Gedurende de herfst en de winter was ze er niet, maar dit voorjaar dook ze toch weer op. Zonder enige ironische bedoeling zei iemand: ‘Ja logisch, de eikeltjes waren natuurlijk op.’

Deze zomer is ze maar een paar keer geweest. Beviel de plek haar niet meer?

Waar ze de mannen afwerkte is nooit duidelijk geworden.