Het is herfst op het plein. De wind schudt aan de bomen en de regen klettert tegen het raam. In sneltreinvaart vliegen dotten grijs over het gouden haantje van de toren van de Oude Kerk. Altijd komen die dotten uit het westen. Net als de flarden regen.
De kinderkopjes glimmen in het licht van de lantaarns en de boombank is nu bruiner dan ooit. Een man probeert z’n billen droog te wrijven als hij opstaat. Een klein gezin – een man, een vrouw, een kind – zoekt beschutting tegen de druppels bij de lunchroom aan de overkant.
Stemmen vliegen weg. Bij een harde donderklap piept het alarm van een scooter. De dakgoot raakt langzaam verstopt met bladeren. De terrassen zijn leeg en op de tafeltjes glinsteren bolle druppels. Toeristengroepen die het beeldje van Belle bezichtigen verschuilen zich onder een hemel van paraplu’s.
Veegwagens
Het is herfst op het plein. De veegwagens vegen nog net zo hard, maar het veegsel is een stuk minder geworden sinds de zomer voorbij is. Het zijn nu vooral neergedwarrelde bladeren. Om vijf uur lijkt het al nacht en zelfs de uitgewerkte hoeren grijpen elkaar steviger vast nu de duisternis alom aanwezig is.
Hoe eet je een zak friet als je ook nog een paraplu in je hand hebt? Hoe zorg je ervoor dat je nieuwe schoenen met dit weer ongeschonden blijven? En hoe bereik je de overkant van het plein zonder in een kletsnatte plas te stappen?
Schiphol is dichterbij dan ooit. Elke twee minuten komt er zo’n joekel over. Soms een kleintje, maar het lawaai is er niet minder om. Ze verdwijnen in een grijze sluier en schieten soms plotseling weer tevoorschijn. Lampen priemen door de wolken. De piloten schakelen naar een hogere versnelling, draaien aan de flappen. Het geluid scheurt de lucht open.
Lonkende ramen
Het is herfst op het plein. Petjesmannen schuifelen in kleine groepjes langs de altoos roodomrande ramen. De mannen staan nauwelijks meer stil, lopen alsmaar door. De lonkende ramen houden hen niet tegen. Heel soms wordt er een paraplu dichtgeklapt. De hoer schrikt ervan.
De politiepaarden zijn door de regen aan de bovenkant donkerbruin geworden. Aan de benen van het dier knipperen rode lichtjes. Alsof ze bij de buurt horen. De man en de vrouw op hun brede rug, die niet bij de buurt horen, lijkt de regen niet te deren. Of ze doen net alsof.
De buren zijn naar binnen getrokken; de stoelen voor de deur ingeklapt. Pats, boem, weg. De paar vierkante meter straat, hun domicilie, blijft maandenlang onbezet. Een dik half jaar zijn ze onzichtbaar. Alsof ze niet bestaan. Zomerbruin wordt bleek. Totdat de eerste zonnestralen weer voor beginnend bruin zorgen. Maar zo ver is het nog lang niet.
Het is stil op het plein. Regen zwiept over de straatstenen. De bomen schudden hun bladeren af. Mensen verstoppen hun handen in hun zakken en verbergen hun hoofd. Ze willen niks met dit weer te maken hebben en het weer niks met hen. Gehaast schieten ze over het plein. De herfst is gekomen.